(Dutch only)

 

IDENTIFICATIE EN IDENTITEIT. Over een serie werken van Sanne Maes

Philip Peters 2013

 

Mensen verhouden zich op allerlei manieren tot hun omgeving en al die verhoudingen samen bepalen onze positie. Kunst is één van die manieren: er wordt een opvatting gearticuleerd over de werkelijkheid die soms pas echt vorm krijgt tijdens het werkproces (waarin inbegrepen de ideevorming over de presentatie, zoals materiaalkeus, vocabulaire e.d.). Een onuitgesproken gedachte is van een voorlopig karakter; wanneer die gedachte op enigerlei wijze wordt geformuleerd en dus kenbaar gemaakt raakt hij als het ware ‘gestold’ en kan hij getoetst worden aan andere gedachten en ideeën: dan functioneert hij in het discours over betekenis en betekenisverlening.

Wij verhouden ons niet alleen tot het hier en nu, er is ook sprake van een historische dimensie – we komen ergens vandaan en we gaan ergens naartoe. We leven nu op het voorlopig eindpunt van de traditie die we ook weer verder ontwikkelen, gewoon doordat we er nu eenmaal zijn én door de opvattingen die we helpen veranderen en vernieuwen. Eigenlijk leven we maar voor een deel in het heden of, anders gezegd, het verleden maakt deel uit van dat heden en de nog ongekende toekomst evenzeer want die geven we zelf vorm, van dag tot dag. In de woorden van T.S. Eliot: The present is the living moment of the past.

Dat verleden is lang en complex. Het omvat de beschreven maar ook de onbeschreven geschiedenis van de mensheid, religieuze en seculiere mythologie en daaraan voorbij de hele evolutie. Uiteindelijk is alles uit bijna niets voortgekomen en iets van dat hele proces is nog terug te vinden in onze genen. We vertonen allerlei soorten gedrag die gedicteerd worden door onze ‘oude hersenen’, ooit overlevingsmechanismen op de savannes die nooit helemaal verdwenen zijn, al nemen ze in deze tijd een andere en soms overbodige of zelfs contraproductieve verschijningsvorm aan. 

Het is, met andere woorden, niet alleen de actuele interactie met anderen en met wat de huidige cultuur te bieden heeft, die onze identiteit – of ons gevoel van identiteit – beïnvloedt en mee bepaalt, maar ook een onafzienbaar oude geschiedenis, helemaal terug naar toen er nog helemaal geen homo sapiens bestond.

Ik denk dat het werk van Sanne Maes zich tot deze gegevens wil verhouden: het is op zoek naar een positie, naar een plaats in het grote geheel. Daarbij concentreert het zich op fysieke gegevens die gerust mogen worden opgevat als metaforen die de vraag stellen: wie zijn wij, waar horen we thuis en daaroverheen voortdurend de twijfel, die de existentiële vraag oproept of we überhaupt wel ergens thuishoren, of er wel een thuis bestaat.
De hier besproken werken zijn allemaal met dezelfde techniek gemaakt:
een statisch beeld waarop een bewegend beeld van een vrouw wordt geprojecteerd.

 

 

Onze naaste familie zijn de apen – we stammen ooit af van dezelfde primaat, alleen hebben mensen zich anders en verder ontwikkeld.
Hier is sprake van een symmetrische centraalcompositie met twee apenkoppen, waarvan de linker naar links en de rechter naar rechts kijkt; verder lijken ze vrijwel identiek. Daaroverheen is een derde figuur geprojecteerd, het hoofd van een vrouw die haar gezicht beurtelings naar links en naar rechts beweegt. Daardoor ontstaat als het ware een visuele echo: de vrouw ‘imiteert’ beurtelings de ene en dan de andere aap – imitatiegedrag, geconditioneerd in de kindertijd, hebben mens en aap gemeenschappelijk. Maar het is niet alleen maar imitatie, het lijkt eerder een poging van de protagonist om zich (letterlijk) in de apen te verplaatsen, een poging om mee te doen, om tot hun wereld te behoren. En dat kan niet: apen en mensen zijn in de loop van de evolutie uit elkaar gegroeid en zoals een verkeerd stukje niet in een puzzel past kunnen mensen nooit meer helemaal aap worden (en apen nooit helemaal mens, hoewel ze nog opmerkelijk veel schijnen te kunnen leren).
Hoewel de gehanteerde iconografie daar niet letterlijk aanleiding toe geeft is het toch moeilijk om hier de associaties met de drie aapjes die ‘horen, zien en zwijgen’ te vermijden. Te meer omdat we niet precies weten wát er nu feitelijk gezien en gehoord wordt en waarover dan gezwegen wordt en wie hier dan wat doet. Daarover doordenkend kun je nog construeren dat de mens in dit werk de apen hoort, ziet en erover zwijgt, want waarover men niet spreken kan, daarover moet men zwijgen. En dan gaat het uiteindelijk over een soort menselijk tekort: we kunnen niet meer deelnemen aan de wereld der primaten, we kunnen die alleen maar bestuderen, de primordiale onschuld is ons ontsnapt, we kunnen niet terug naar het paradijs, naar de vanzelfsprekende inbedding in de natuur, naar een staat van zijn waarin subject en object nog niet gescheiden zijn. We hebben dan wel van de boom der kennis gegeten, maar daarmee is ook veel verloren gegaan en uiteindelijk kun je er misschien beter over zwijgen.
Waarom op het beeldvlak ook insecten vliegen, wespen bij de linker en muggen bij de rechter aap, weet ik niet precies. Ik kan er een allusie in zien op de gedachte dat als de wereld op een of andere manier vergaat (meteoriet, kernbommen) de apen en de mensen zullen verdwijnen terwijl de insecten het hoogstwaarschijnlijk zullen overleven. Dat is dan een verwijzing naar een apocalyptische toekomst en dus naar de tijdelijkheid van het aardse bestaan; dat maakt het werk in de verte nog verwant aan vanitas-beelden, waarmee de Nederlandse kunst met name in de zeventiende eeuw zo rijkelijk bedeeld is geweest.

 

 

Dit werk hangt in de ruimte en het materiaal is kalkpapier, waardoor het aan beide kanten te bekijken is. Er is een apenkop getekend die ondersteboven hangt. Apen hangen inderdaad tijdens het ‘spelen’ wel eens ondersteboven, maar hier is net iets meer aan de hand: de bek is opengevallen, dat is normaal, een kwestie van zwaartekracht, maar – misschien ook door het gebrek aan context op het verder lege beeldvlak – toch doet het beeld dramatisch aan, alsof de aap schreeuwt. De vergelijking met een soort omgekeerde Schreeuw van Munch dringt zich op en dat is een schreeuw van kosmische angst, van existentiële wanhoop. Hier wordt in eerste instantie het omgekeerde gesuggereerd van wat eerder werd gedaan: aan de aap worden hier menselijke eigenschappen toegekend, of tenminste één: wanhopige angst. Ik zou zeggen: het gebruik van de retorische figuur van de pathetic fallacy, het antropomorfiseren van iets wat in feite niet menselijk is, lijkt aan te geven dat das Unbehagen in der Kultur, nog meer kenmerkend voor onze tijd dan voor die van Freud, ook in het dierenrijk een rol speelt of, overdrachtelijk genomen: in de wereld van instincten en driften. Dat idee wordt nog versterkt doordat over de kop heen weer een vrouwengezicht is geprojecteerd, dat een poging doet om zich niet zozeer in de huid als wel, letterlijk, in het hoofd van de aap in te passen en hier lukt het bijna, of, liever gezegd, het lukt even: het gezicht bevindt, ook op zijn kop, zich op hetzelfde niveau en de mond valt open, tot hij samenvalt met die van de schreeuwende aap. Maar al snel lijkt die identificatie niet vol te houden en sluit de mond zich weer. Met andere woorden: zelfs in gedeelde distress op existentieel niveau is een symbiotische relatie niet te realiseren. Het beeld geeft dat in het proces ook aan: eerst zijn er kop en hoofd die nagenoeg samenvallen, maar dan wordt wat bij de aap een natuurlijke gebeurtenis is, het openvallen van de bek, door de vrouw kunstmatig in beweging gezet: zij controleert het proces, ze doet bewust haar mond open om hem te laten samenvallen met die van de aap, maar het is een mimicry – omgekeerd imitatiegedrag, zou je kunnen zeggen – en niet een existentiële gelijkheid. Zo getuigt ook dit werk uiteindelijk van een onbereikbare eenheid, desnoods in wanhoop, maar ook dan gedoemd tot falen.

 

 

De oudste metgezel van de mens is de hond. Honden zijn al bij de mensen sinds we uit de bomen zijn gekomen en op de vlakke savannes gingen jagen, waarvoor we de hulp van de hond uitstekend konden gebruiken. Honden leven en jagen in roedels met een duidelijke hiërarchie: bovenaan de piramide staat de top dog, het alfa-mannetje, bij wie iedereen in een goed blaadje wil zien te komen. In het contact met mensen werd de rol van top dog overgenomen door een dominant mannetje en dat geldt nog steeds voor iedere hondenbezitter: hij of zij is de top dog, het ‘baasje’ of het ‘vrouwtje’. Nu zit er in die termen een eigenaardigheid verscholen die in het beeld in zekere zin terugkomt. Wie de eigenaar van een hond is, is automatisch de top dog, ongeacht sekse – maar toch noemt men dat verschillend: een man is ‘het baasje’, een vrouw is ‘het vrouwtje’. ‘Vrouwtje’ klinkt al heel wat minder alfa-achtig dan ‘baasje’. En als we naar dit beeld kijken zien we een vrouwelijke protagonist haar best doen om ‘samen te vallen’ met de hond: kijkt deze vooruit, dan doet zij dat ook, kijkt hij (of zij?) naar links, dan gaat zij mee. De hond is onderdanig aan de mens, het vrouwtje is taalkundig heel wat minder ‘alfa’ dan het baasje en de vrouw in deze hondenhouding toont zich ook onderdanig: het is een knielende houding en die kun je naar believen interpreteren als een vrouw die knielt voor een man of voor mijn part een patriarchale god of een vrouw die de vloer gaat dweilen, of wat dan ook, maar van die onderdanigheid komt ze in dit werk niet af.
De hoofdbetekenis daarvan is misschien dat mensen geen honden zijn er dus niet mee kunnen versmelten, maar er komen automatisch associaties mee die mogelijk zowel van sociale als van evolutionaire aard zijn: er is in anderhalve eeuw emancipatie het nodige bereikt, maar niettemin worden vrouwen als het er op aankomt nog vaak achtergesteld ten opzichte van mannen – termen als het ‘glazen plafond’ bestaan niet voor niets. Het is hier niet de plek om uitvoerig op de verschillende aspecten daarvan in te gaan, maar het is wel opmerkelijk dat die betekenis in deze iconografie onontkoombaar aanwezig is, waardoor het werk iets zegt over de positie van mens en hond, maar ook over die van man en vrouw. Zo kan een kunstwerk dat zich primair richt op de positie, de identiteit van de mens ten opzichte van geschiedenis, evolutie en omgeving en onze onmacht om die weg te denken en gewoon een hond of een aap te zijn, tegelijkertijd commentaar levert op een actueel politiek-maatschappelijk probleem.

 

 

Dit werk is sterk verwant aan het vorige, al is het procedé iets verschillend. Binnen een schilderijlijst bevindt zich een televisie waarop een roofvogel is getekend. Daarop wordt dan weer een personage geprojecteerd, opnieuw een vrouw die beurtelings naar rechts kijkt en recht vooruit, met de blik van de vogel mee. Aan de ene kant probeert de vrouw de identiteit van de vogel aan te nemen of in ieder geval te delen
– en vogels zijn regelrechte afstammelingen van sauriërs en ze verbinden ons dus met een tijd waarin er nog helemaal geen mensen op aarde waren – , aan de andere kant lijkt het ‘vogelmasker’ ook een zekere bescherming te bieden, iets waarachter je je kunt verschuilen, wat voor de hond misschien ook gold.
Ik denk dat het beeld op zoek is naar eenheid, naar het lijmen van de myriaden fragmenten waarin de cultuur uit elkaar gevallen is en het woord zegt het al: als iets gelijmd is, is het niet meer gelijk aan het origineel. Hoe fraai gerestaureerd ook, de oorspronkelijke identiteit van bijvoorbeeld een gevallen vaas is voor altijd verdwenen en zo kunnen we ook de klok niet terugzetten en al helemaal niet naar tijden die we ons niet eens kunnen herinneren omdat we nog helemaal niet bestonden.
Een ander, maar toch verwant aspect is de droom die zo oud is als de mensheid: kunnen vliegen. In alle culturen komen mythes voor die met vliegen te maken hebben, meestal doordat mensen in vogels veranderen. Dat is precies wat het personage hier probeert: samenvallen met de vogel, terwijl het beeld zelf al aangeeft dat we daar niets van hoeven te verwachten. Ten overvloede is de vogel getekend en de vrouw geprojecteerd zodat ze zelfs puur materieel niet samen kunnen vallen, niet tot één identiteit kunnen komen.
Nooit was de wereld zo bekend tot in iedere huiskamer maar ook niet eerder was hij zo versnipperd, zowel in klein als in groter verband en dat is ook allemaal thuis te zien. Sanne Maes doet hier een mooie, pathetische poging om kunst en (op TV) waargenomen beelden van de werkelijkheid (de lijst staat voor de kunst, de TV voor zichzelf) bij elkaar te brengen, haast tot een eenheid te forceren, wat fraaie representaties van la condition humaine oplevert, een blijvende paradox die uiteindelijk een versie van Paradise Lost is, want in laatste instantie hebben we geen grip op de fragmentatie – het is als met een dierbare (en vermoedelijk deels vervalste) herinnering uit de kindertijd waarin puur geluk heerste en de zon altijd scheen: als het al ooit zo geweest is kun je er ten hoogste over dromen en ernaar verlangen, maar teruggaan in de tijd, dat kunnen we niet, ook niet als we zouden kunnen vliegen, die droom van opperste vrijheid die op zich al niet echt te realiseren is behalve met behulp van allerhande apparatuur, van vliegtuig tot Delta Glider, en dat is niet hetzelfde als het luchtruim kiezen wanneer je dat maar wilt, gewoon door je vleugels uit te slaan.

 

 

Naast een foto van een dode muis die op zijn kop hangt wordt een gezicht geprojecteerd. De mond kauwt kauwgom, blaast die vervolgens op tot een bel die uiteindelijk klapt, waarna de slappe rest op onderlip en kin blijft plakken.
Met de muis gebeurt niets, die was al dood. Aan de andere kant is het verleidelijk om in het naar voren blazen van de kauwgumbel een agressief moment te zien ten opzichte van die muis – misschien is dit of iets dergelijks wel eerder gebeurd met als gevolg dat de muis het loodje legde, we kunnen het niet uitsluiten. Een andere invalshoek is ook enigszins valsaardig: misschien is de muis hier onderwerp van spotternij, dan krijgt het opblazen van de kauwgumbel iets pesterigs, de grijns van de evolutionaire overwinnaar: zij leeft nog en de muis is dood. Maar het lijkt tegelijkertijd een Pyrrhus-overwinning, want de triomfantelijke bel klapt uit elkaar en eindigt als een boemerang bij de agressor. Het laatste beeld wekt zelfs de indruk dat de restanten kauwgum zo strak om mond en kin getrokken zijn dat ze misschien zelfs het spreken onmogelijk maken. De ogen zijn nu ook gesloten, de vrolijke kauwgumkauwster wordt op zichzelf teruggeworpen en doet er voor de rest van de wereld op dit moment net zo weinig toe als een dode muis. Gebrek aan respect voor het verleden en voor de dood die dat verleden beëindigt resulteert in een milde versie van die situatie en confronteert ons met onze eigen onafwendbare sterfelijkheid. Op die manier bekeken krijgt het werk een moralistisch aspect: ‘boontje komt om zijn loontje’, het is een beeld van hybris, van menselijke overmoed die, zoals dat gaat in mythen, sagen en sproken, voor de val komt. 

 

 

Een dode muis is verleden tijd. Maar muizen zijn om verschillende redenen geliefde proefdieren voor de wetenschap. Het meest absurde resultaat met modificatie is wel de muis op wiens rug men een menselijk uitziend oor had weten te doen groeien, dat bovendien ook de grootte had van een menselijk oor, zodat het resultaat buitengewoon grotesk was: een naakte muis met een topzwaar oor op zijn rug dat nergens toe diende. Niettemin verwijst het beeld van deze muis naar een mogelijke toekomst, zoals de dode muis een restvorm van het verleden is.
In dit werk is een dergelijke muis getekend en er is er nog een toegevoegd die een neus op zijn rug draagt. Daarop is weer een hoofd geprojecteerd, dat zodanig beweegt dat de neus even samenvalt met de neus op de muizenrug, waarna hetzelfde plaatsvindt met het menselijk oor dat even het muizenoor overlapt. Maar opnieuw is het maar voor zeer korte tijd en dat is een rode draad die door dit oeuvre loopt: iedere poging om ergens ‘thuis’ te raken, om ergens bij te horen, strandt op de onmogelijkheid om dat vol te houden – het is iets om aan te denken en met een vruchtbare verbeelding kun je je veel voorstellen, maar echte werkelijkheid wordt het nooit. En net zoals we niet terug kunnen naar het verleden kunnen we ook niet vooruit naar een science fiction-achtige toekomst: ooit zullen we misschien in de toekomst thuishoren maar dan is die allang geen toekomst meer, maar gewoon het hier en nu. De toekomst verplaatst zich steeds en net als de horizon blijft hij per definitie buiten ons bereik. ‘Ouderwetse’ primaten noch futuristische wetenschap zijn in staat ons een gevoel van complete identificatie te geven; hoewel ze bijdragen aan het beeld dat we van onze identiteit hebben zijn ze er niet synoniem mee, het zijn slechts nostalgisch-emotionele dan wel over-rationele voorstellen die voorbij gaan aan onze menselijkheid, maar wat dat dan precies betekent weten we ook niet en zeker niet in dit werk, dat zich juist die vraag stelt zonder tot een antwoord te kunnen komen. En dat is misschien ook belangrijker in de kunst: het stellen van de juiste vragen op de juiste manier (dat wil zeggen, dat de vormgeving adequaat is aan het geponeerde probleem). Dat doet ons nadenken over onze positie onder de zon – een antwoord bevestigt in deze context alleen de status quo en wiegt ons in slaap. Dat wil niet zeggen dat er op allerlei vragen geen antwoorden moeten worden gevonden, maar dat is niet de taak van de kunst, die zich niet met feiten bezighoudt maar met fictie, of met feiten die in de vorm van fictie worden gemanipuleerd en gepresenteerd. Kortom: kunst hoeft in deze zin niet ‘waar’ te zijn, als het ‘de waarheid’ maar bevraagt.

 

 

Dit werk heeft op dezelfde manier vorm gekregen als de andere die hier besproken worden: over een tekening van een mens, bij wie we ons niet hoeven af te vragen tot welke sekse hij behoort, beweegt zich weer een projectie: het bovenlijf van een vrouw probeert zich in te passen, samen te vallen met dat van de man.
Ook hier gaat het stellig om een verlangen naar eenheid: als die niet bij de dieren te vinden is en ook niet bij professor Sickbockachtige experimenten met genetische modificatie met het oog (oor, neus) op de toekomst, dan ligt het voor de hand om het eens te proberen bij een mens. In het werk blijkt dat ook hier niet echt te lukken en inmiddels hebben we natuurlijk wel begrepen dat het er nooit van zal komen, maar de formulering waar we hier mee te maken hebben is een andere en is ontleend aan een oude gedachte, die in verschillende culturen op diverse manieren voorkomt en die wij vooral kennen uit de tekst van Plato’s Symposion: ooit waren mensen compleet, mannelijk en vrouwelijk tegelijk, het hele pakket in één identiteit. Door allerlei omstandigheden (zoals dat de goden de mensen als een bedreiging gingen zien) raakte dit wezen verdeeld in twee soorten. Sindsdien is het mis met de mens: we zijn voortdurend op zoek naar onze andere helft, naar de verloren eenheid – en wat dat betreft zijn we in zekere zin weer terug in het verloren paradijs, dat weliswaar heel andere ontwikkelingen suggereert maar in ieder geval ook het gevoel van natuurlijke heelheid centraal stelt. We willen graag ‘heel’ worden en verstandelijke psychiaters en geheimzinnige goeroes verdienen met dat verlangen hun boterham.
Het spreekt vanzelf dat we tussen de seksen soms een heel eind komen met dat in elkaar overvloeien tot één geheel: de seksuele extase (tot aan de gezichtsuitdrukkingen toe zo verwant aan de mystieke extase) is in de beste gevallen een expressie van totaal met elkaar samenvallen. Maar die extase is tijdelijk en post coitum omne animal triste est: zodra de eenheid verbroken is verlangen we er alweer naar terug.
Maar in dit werk wordt een poging weergegeven om tot een androgyne of zelfs hermafroditische oplossing te komen, een soort eigentijdse variant van eenheid want typisch gefragmenteerd tot een combinatie van puzzelstukjes: we nemen dit stukje van de man en dat stukje van de vrouw, we voegen het samen en er is een geheel. Maar dat is geen geheel in de Platonische zin, want dit is het model van de gelijmde vaas, van het kunstmatig samenvoegen van delen en het origineel was meer dan de som der delen, namelijk een ondeelbaar geheel.

 

 

Als het zo is, dat je plek in de wereld niet kan worden verzekerd (dat wil zeggen: van een bevredigend kloppende identiteit voorzien) door allerhande relaties buiten jezelf, blijft er weinig anders over dan bij jezelf te rade te gaan, met andere woorden: om uit te zoeken in hoeverre je op en in jezelf past.
Dit werk bestaat uit een gispen masker van het eigen profiel dat aan een muur is bevestigd terwijl een projectie van het eigen gezicht daarmee probeert samen te vallen. Voor het streven om samen te vallen met jezelf is een noodzakelijke voorwaarde, dat dat niet het geval is, een voorbeeld van existentiële vervreemding van het zelf, mogelijk als gevolg van intrapsychische problemen of van de onwaarschijnlijke hoeveelheid razendsnel voorbij komende visuele en andere vectoren die, vaak maar niet uitsluitend om commerciële redenen, invloed proberen uit te oefenen op ons gevoel van identiteit.
Wie deze video goed bekijkt zal zien dat het geprojecteerde gezicht (een representatie van het zogenaamde echte gezicht) zich langzaam en met succes inpast in het masker. De zoektocht naar de eigen identiteit lijkt geslaagd, maar uiteindelijk is dat toch weer niet écht het geval, want het gezicht verwijdert zich weer een beetje uit de vorm – het zou anders zijn geweest als het beeld tijdens de communio zou zijn bevroren. Nu blijft het gevoel hangen, dat het project, hoewel het dicht in de buurt komt, net niet helemaal geslaagd is en ik denk dat dat komt doordat het hier in wezen niet een echt ‘samenvallen met jezelf’ betreft. Je kunt ook eigenlijk niet samenvallen met jezelf, je bént jezelf, dat is niet een kwestie van doen maar van zijn. Zodra iemand iets ‘ten opzichte van zichzelf’ gaat doen is de eenheid van zijn doorbroken en worden we opnieuw geconfronteerd met een subject-object situatie en hoe dicht die ook bij elkaar staan, ze zijn niet synoniem. En inderdaad is een masker per definitie niet synoniem met de persoon. Een masker, hoezeer misschien ook van de buitenkant bezien gelijkend op de persoon in kwestie (en Mask is niet voor niets de titel van het werk), is een versie van die persoon en meer in het bijzonder een versie waarachter zij zich kan verschuilen, dat deel van zichzelf dat ze aan de wereld wil laten zien maar dat niet noodzakelijkerwijs overeenkomt met haar persoonlijke identiteit: daarvan is het de persona, de buitenkant. En daarom kan de identificatie ook in dit werk niet te lang duren, want anders zou de identiteit mogelijk worden opgeslokt door het masker, zodat zij uiteindelijk alleen uit masker zou bestaan, uit een schijnidentiteit. En zo zitten mensen niet in elkaar, hoewel hele volksstammen ons graag willen doen geloven dat zij dat masker zijn in plaats van het te hebben opgezet om een bepaalde indruk te maken – hoe verder die twee uit elkaar liggen hoe groter de psychische problemen, lijkt mij.

 

 

Dit wordt misschien nog duidelijker in een werk waar geen maskers aan te pas komen, maar delen van het eigen gezicht. Het gaat hier om een drieluik waarop van links naar rechts op een muur bevestigd zijn: een afdruk van het eigen gebit, een gipsen mal van de eigen neus en een foto van het eigen gebit.
Daaroverheen zijn drie video’s van het personage geprojecteerd die zich onafhankelijk van elkaar bewegen: de linker persoon moet haar mond wijd openen en het hoofd achteruit buigen om haar geprojecteerde gebit samen te laten vallen met de afdruk ervan. De middelste persoon hoeft zich niet erg (maar wel een beetje, de nek is zo hoog mogelijk uitgerekt) in te spannen om haar neus te laten samenvallen met de gispen versie ervan en de rechter persoon moet in een grimas haar tanden zichtbaar maken om de foto ervan precies te overlappen.
Hier doet zich dus het opmerkelijke feit voor dat een mens moeite moet doen om zichzelf te zijn en dat dat ook maar even lukt (want in alle gevallen zijn de ingenomen posities niet statisch maar verloopt het beeld naar een verwijdering tussen afdruk en projectie). Wie is nu wie? Het is onloochenbaar dat de afdrukken en foto’s vormidentiek zijn met het origineel, maar ze zijn dat alleen maar in een bepaalde geforceerde houding. Een projectie is ook niet synoniem met de persoon zelf, het is een visuele representatie. Zo hebben we hier dus een soort misverstand tussen verschillende categorieën representaties die allebei aan de wekelijkheid van de identiteit ontsnappen.

Kortom: hoe val je samen met jezelf als resultante van alle vectoren die in het vormgeven van identiteit een rol spelen? Niet door die identiteit te objectiveren tot materiële gegevens. Ook niet door te proberen in andere rubrieken thuis te horen, zoals dieren en andere mensen. ‘Samenvallen met jezelf’ lijkt een tautologie, maar is dat niet echt: het is eerder een symptoom van eigentijdse fragmentatie, want samenvallen met jezelf betekent dat dat zelf naar buiten zichzelf is verplaatst zodat je niet langer jezelf kunt zijn omdat het zelf is opgesplitst. Zo horen we nergens thuis, ook niet bij onszelf.
Beeld en zelfbeeld vallen niet samen, misschien per definitie niet. Dat maken deze beelden duidelijk – en misschien is alles wel fictie, ook iedere notie van identiteit.

Niets is zeker en zelfs dat niet.